Een heidens mooi gedicht

Hebben jullie dat nou ook? Dat als je een keertje tijdens een stil moment... met een boek in een hoekje (in angello cum libello) knus weggekropen zit, en al bladerend een gedicht tegenkomt, waardoor je dromerig voor je uit fluistert: ‘aaahh…, wat is dít een heidens mooi gedicht!’. Welnu zo’n moment van verrukking beleefde ik onlangs toen ik het gedicht las van Adwaita.

Een oeroude taal.

“Hè, wat een vreemde naam?, zal je ongetwijfeld uitroepen.” Klopt! Want adwaita is een woord uit een oeroude taal die de mensen lang geleden in het verre India spraken: Sanskriet. Het betekent zoiets als ‘tweeheidloze’ of ‘non-dualiteit’. Maar vraag me niet om het uit te leggen. Want de diepzinnige gedachte die hier achter steekt, kun je zélf vinden op internet. Begin maar met opzoeken wat Wikipedia hierover schrijft.

Hoe bewonderen de ouden de natuur

Hoe dan ook, Adwaita is de schrijversnaam (nom de plume) van Johan Andreas dèr Mouw (1863- 1919). Jawel, met een è in dèr. Dat staat chique, vond zijn vader kennelijk. Deze Johan Andreas – kijk maar naar zijn foto op internet; hij ziet er met die fraaie puntbaard van hem echt uit als een druïde – werd in 1890 aan de Rijksuniversiteit Leiden doctor in de klassieke talen (Oudgrieks, Latijn en Sanskriet). En om deze titel te mogen dragen schreef hij een proefschrift – in het Latijn nota bene – met als spannende titel ‘Hoe bewonderen de ouden de natuur? (Quomodo antiqui naturam mirati sunt?). En het antwoord hierop? Nou, dat vond ik zélf in het gedicht dat je hieronder kan lezen.

Een heidens mooi gedicht

Wie weet kom je op een dag ook zo’n ‘heidens mooi’ gedicht tegen. In dat geval, stuur het gerust op naar het web van De Stam van de Vos. Het liefs met een kleine uitleg én een mooie foto of tekening.Dan zullen Snoet en Snuitje beslist uitgelaten gaan keffen van blijdschap. Want deze twee vossenrakkers, die jullie beslist wel eens tegengekomen zijn in het winter- en zomersprookje op onze vossenweb, zijn ook dól op heidens mooie gedichten.

En omdat het vorige week, eind april, nog
bar koud was, zagen zij zelfs nog sneeuw in het bos! Daar
hebben zij dus gauw een foto van gemaakt.
Want dát kleine plekje deed hen zowaar denken aan dít
klinkgedicht (sonnet):

Soms, als je ’s winters op ‘t besneeuwde pad
wandelt langs beuken, vind je een plekje diep
in ’t bos, ’t is of een stukje zomer sliep,
dat met de zwaluwen mee te gaan vergat:

Geen sneeuw, een herfstdraad, mos, een mug, gepiep
van ’t meesje tussen zonnig roodbruin blad.
’t Is of je haast de toverwoorden had
waarmee je zon en zomer wakker riep.

Zo vind je soms, als je oud wordt, plotseling
diep in je ziel een kleine herinnering
van toen je nog kind was, alles warmte en zon;
En ’t schijnt alsof zo dad’lijk ’t visioen
werkelijk wordt – ’t lijkt bijna net als toen –
heel even is ’t of je haast tov’ren kon.

Adwaita.