Vossen Sprookje – Zomer

Het Elvendal

Op een zonnige namiddag kwamen Repelsteelje, het kruidenvrouwtje Rapunzel en de elven bijeen aan de rand van het mosveld, midden in het Elvendal. Daar zaten ze veilig en wel binnenin een heksenkring van rode paddenstoelen. Rapunzel’s kruidenketeltje stond er in het midden te pruttelen boven het vuur. Alle elven hadden wat lekkers meegenomen. Ze zouden dat samen oppeuzelen bij de lunch.

“Waarom moesten zij uitgerekend dáár gaan picknicken?”, hoor ik jullie al vragen. Welnu, dat zal ik je verklappen. Rapunzel had die dag een zomergast bij zich. Een vlinder-elf! En die wilde zij graag voorstellen aan de bloemenelven in deze streek.

“Dit is Mady. Aan het kleurenpatroon op haar vleugels kunnen jullie zien dat zij een Oostelijke vos is”, zei Rapunzel. Na deze woorden hield ze even op met praten. Ze keek verstoord achterom omdat ze geritsel hoorde in het struweel. Toen ging ze verder met haar introductie. Ze liet Mady de kring rondgaan om de aanwezigen één voor één te begroeten met een hoofdknik en een verlegen glimlach.

Iedere elf keek haar onderzoekend aan waarna zij haar een stralende glimlach teruggaven. Daarbij luisterden ze ingespannen naar Rapunzels woorden: “Mady heeft overwinterd in de holle wilg naast het beekje langs mijn huis. Zij is hier vorig najaar in het elven dal aangekomen na een lange, lange reis uit.....?”

En hierbij keek Rapunzel het kringetje rond. Toen zij zag dat iedereen, behalve Mady, haar vragend bleef aankijken, stelde zij goedkeurend vast dat er niet over Mady geroddeld was. Want als iemand gek is op roddelen, dan zijn het de elven wel. “Nou, het toeval wil, dat Mady, net als Repelsteel naast mij, afkomstig is van het land van de vliegende vossen.” Nauwelijks had zij dit gezegd, of ze hoorden iemand uit het struikgewas: “Wat? Wat? Daar wil ik alles van weten!’ En terwijl hij dit zei, stormde Snoet het struikgewas uit regelrecht de heksenkring in. Per ongeluk schopte hij daarbij het kruidenketeltje om en zwiepte hij met zijn vossenstaart alle lekkernijen de vuurplek in.

“Kijk toch uit! Wat heb je nou weer gedaan, rekel die je bent! Onze hele lunch is verpest. Waarom moet je toch steeds je neus in andermans zaken steken? Trouwens, dat geluistervink van jou begint me nu echt de keel uit te hangen” riep Rapunzel hem bestraffend toe. Snoet keek beteuterd de kring rond en begon luid te snikken: “Maar ik wil zóóó graag ááálles over vliegende vossen weten, sniksnik! Niemand houdt van mij, huhuhu!!!” Plots hoorden ze een tweede stem uit de struiken verontwaardigd zeggen:

“Da’s niet waar, Schjnoet. Ik ben er ook nog. Trouwenschj, waarom zjijn jullie toch altijd zjo onááárdig voor hem. Hij heeft nota bene mijn leven gered.” Ja, ja, Snuitje slist als hij praat. Dat komt omdat hij zijn voortanden verloren heeft bij een ongeluk. Maar dat is een ander verhaal.

 

Scheer je weg! “Ga jij maar weg om je te schamen, Snoet. Pas als je gekalmeerd bent, mag je hier terugkomen. Wie weet dat ik je dan tóch nog wat van jouw vliegende soortgenoten ga vertellen.

Vooruit, scheer je weg!” Met de oortjes plat achterovergedrukt en de pluimstaart tussen de benen liep Snoet naar Snuitje, die hem troostend opving met de woorden: “Kom, Sjnoet, laten we muizjen vangen in het veld...”, waarop Snoet huilerig antwoordde “Maar ik vind spitsmuizen helemaal niet lekker” “Nou, regenwormen dan, daar bij de beek...”en al kibbelend dropen de beide makkers af.

Repelsteel stond op en stelde monter voor: “Weet je wat, Rapunzel, ga jij maar door met het voorstellen van onze nieuwkomer. Dan zal ik dit keteltje bij de beek wel vullen en bij mij thuis een bundel nieuwe kruiden halen. Verder kan ik ook wat lekkers voor de lunch mee terugnemen.” Terwijl hij wegliep met het keteltje in de hand, riep het hemelsblauwe bloemenelfje hem flemend achterna: “Vergeet mij niet, Repelsteeltje!” Het manneke draaide zich om: “Natuurlijk niet, Lilian, hoe kan ik je vergeten. Speciaal voor jou neem ik een extra honingkoekje mee.” Nou, dat hat Repelsteel niet moeten zeggen want nu somden alle andere elven luid hun wensen op. Ja, ja, die lichtwezens zijn rasechte zoetekauwen.

Gevlucht uit het land van de vliegende vossen

Ondertussen vroeg Rapunzel in de heksenkring aan Mady of zij de aanwezigen uit wilde leggen hoe zij hier in het elven dal terecht gekomen was. Mady vertelde toen dat ze gevlucht was uit het land waar de vliegende vossen, kalongs dus, woonden. Steeds meer mensen maakten daar jacht op kalongs. Eerst waren het alleen maar katjongs. Die doerakken schoten met hun katapulten harde cherry-pitjes op hen af. Gelukkig was het vaak mis. Bovendien waren die pitjes niet zo hard als lood. Ja, ja, want langzamerhand begonnen steeds meer volwássenen met windbuksen op hen te schieten. “Op een kwade dag werd mijn vlerk geraakt. Ik vluchtte vanuit Semarang de zee op en streek toen neer op een stoomboot die daar toevallig voor de ree lag. Ik verborg mij er in het ruim.

Toen ik dacht dat de kust weer veilig was, klapte de patrijspoort dicht waardoor ik binnengevlogen was. Het bleek een windvlaag te zijn. Daar hing ik dan aan het plafond. Als een rat in de val. De boot voer weg en pas na lange, lange tijd, kwam er iemand het ruim binnen. Die zag mij ondersteboven aan een balk hangen. “Ach, ach, arme kalong,” zei hij sussend, “wees maar niet bang. Ik zal wel wat eten voor je halen. Want wegvliegen kan niet meer. Wij zijn op volle zee. En als ik jou nú vrijlaat, beland jij in het water. En daar verdrink je in.” En zo kwam het dat Wouter, de koksmaat, mij al die tijd in leven hield. Hij voedde mij met overrijpe bananen en beurs fruit. Daar ben ik toevallig verzot op. O, o, o, wat heb ik toen mijn buikje vol gegeten!” En omdat hij mij zo goed verzorgde, was mijn aangeschoten vlerk algauw geheeld.”

De thuishaven

Eindelijk kwam de stoomboot aan in zijn thuishaven. Wouter smokkelde mij van boord en bracht mij naar een goederenwagon. Die stond gerangeerd in een treinremise aan de kust. Hij liet mij daar aan het plafond hangen en sprak mij bemoedigend toe: “Lief vosje van mij, ik kan helaas niet met jou mee. De stoomboot waar ik op werk, vertrekt ras met nieuwe lading naar de tropen. Blijf hier dus maar rustig hangen. Pas als jij in een streek komt met veel weiland en boomgaarden, vlieg dan gauw weg. Daar kan je naar hartenlust op jacht naar rijp fruit.” Bedroefd maar uiterst dankbaar nam ik afscheid van mijn redder. Ja, Wouter was mijn levensschat, in de ware betekenis van het woord.

De treinwagon bleef de hele reis lang hermetisch gesloten. Toen ik er eindelijk uit kon vliegen, bleek ik ergens in bergachtig gebied te zijn beland. Daar kon ik mij in leven houden met pluk- en valfruit. Maar het werd steeds kouder en alle loofbomen verloren hun bladeren. Dat heb ik nog nóóóóit in mijn kalong-leven meegemaakt. Uiteindelijk vond Rapunzel mij uitgehongerd en verkleumd in het bos.” Mady slaakte een diepe zucht. Het kruidenvrouwtje nam toen gauw het verhaal van haar over: “Ik heb Mady mee naar huis genomen.

Gelukkig had ik een aardig voorraadje ingemaakt fruit in de kelder. Op een gegeven moment zei ik: “Mady, hier in dit land kan je niet blijven leven als vliegende vos. Ik móet je op toverdieet zetten. Dan word jij een rode vos met een mooie pluimstaart. Alleen zo kan jij je hier verder in leven houden.” Maar Mady antwoordde in paniek: “O lieve Rapunzel, als ik niet meer vliegen kan, ga ik dood van verdriet. Want vliegen is mijn lust en mijn leven.”

De gedaantewisseling

Nu was het Rapunzel, die een diep zucht slaakte: “Je maakt het me wél moeilijk, Mady!” Na deze woorden dook zijn in haar toverboeken. Ze bleef erin lezen en lezen en lezen, totdat ze verheugd uitriep: “Ik heb de oplossing gevonden! Hier staat het: een toverdieet waarbij je langzaam verandert in een vossen-elf. Dat wil zeggen: een elf met vlindervleugels van een Oostelijke vos. Want jij komt toch uit het Oosten, nietwaar? Maar dan moet je wél in winterslaap gaan zodat jij je in het voorjaar kan ontpoppen tot Mady de vlinderelf. Laat nu vlak achter mijn huis een oeroude wilg staan, pal bij de beek. Daar kan jij dan in alle rust van gedaante wisselen.” Toen Rapunzel eindelijk uitverteld was, bestormden de bloemenelven Mady met allerlei vragen. Op dat moment, kwam er iemand aangelopen met een keteltje en een hoop lekkers: “Hoeráááá, leve Repelsteeltje!”

Zilveren draadjes aan zaadjes

Terwijl het gezelschap in de heksenkring aan het smullen was, gingen Snoet en Snuitje op regenwormenjacht. Toen ze hun buikje vol hadden, zochten ze een rustplek uit bij de kabbelende beek. “Hè, hè, nu kan ik eindelijk mijn dutje doen. Ik ben dóóóódop. Maar dat komt vooral omdat ik de afgelopen dagen amper heb kunnen slapen!” legde Snoet uit. “Dat zie ik”, antwoordde Snuitje bezorgd, “je hebt zjulke zjware wallen onder je ogen dat ik die fjraaie traandruppel op je vossjenwangen niet eens meer zjie. Hoe komt dat toch?” Snoet haalde zijn schouders op en zei op quasinonchalante toon: “Ik denk al maar door aan die vliegende vossen. Ach, Snuitje, Ik wil toch zóóóó graag vliegen, huuuuuu!” en hij barstte in huilen uit. Snuitje zweeg bedrukt. Een tijd lang staarde hij voor zich uit, totdat hij in niezen uitbarstte: ”Hatsjie, hatsjie, hatsjekiedee!” Verschrikt riep Snoet: “Wat is er? Waarom nies je zo hard?”

Snuitje plukte een pluisje van zijn neus, bekeek het nauwkeurig en riep plotsklaps “Eureka, ik heb het! Weet jij wat dit voor een pluisje is, Snoet?” De rekel liet er zijn blik over glijden en snoof minachtend: “Een pluis is een pluis. Wat is er nou niet pluis aan?” Snuitje verklaarde triomfantelijk: “Dit is een pluis van een wilgenroosje. Het is nu immers augustus. Dat betekent dat er binnenkort allemaal pluisjes door de lucht vliegen. Laten we dus zoveel mogelijk pluis van wilgenroosjes plukken, dan kunnen we ermee naar Repelsteeltje. Hij kan er ongetwijfeld vossenvlerken van weven.” Snoet barstte in lachen uit: “Uitgerekend Repelsteelje, die vrek! Poeh, hij zal ons het vel over de oren trekken als betaling voor zijn weverij! Geen denken aan.”

Snuitje liet zich door deze opmerking niet uit het veld slaan. Hij praatte en praatte en praatte totdat hij Snoet had overgehaald zijn plannetje uit te voeren. En zo liepen de twee vossenmaten naar het huis van Repelsteeltje. De helling erheen was bedekt met wilgenroosjes. Maar in deze tijd van het jaar waren zij net uitgebloeid en dús bedekt met fijne, zilveren draadjes aan zaadjes die door de lucht vliegen om hun soort te verspreiden. Het tweetal plukte zoveel mogelijk pluis en stopte alles weg in een zak. Want op weg naar Repelsteel hadden zij die nog gauw bij hun schuilplaats opgehaald, evenals twee korfjes. Het ene korfje vulden ze met bosbessen en het andere met bramen en frambozen.

Een kwestie van leven en dood

“Klinkelinkeling,” klonk het aan de deur van Repelsteel. Na enige gestommel hoorden de twee vosjes een barse stem: “Wie waagt het mij te storen? Ga weg, ik ben druk bezig”, waarop Snuitje met zijn allerliefste slisstemmetje antwoordde: “Meneer Repelsjteel, joehoe! Wíj zjijn het maar. Sjnoet en Sjnuitje. Wij hebben u ietjs héééél belangrijk te vertellen. Een kwesjtie van leven en dood!”

De deur ging op een kiertje open. Net zo ver dat Repelsteel zijn hoofd erdoor kon steken. Zijn nieuwsgierigheid was gewekt: “Een kwestie van leven of dood???” Snuitje’s stemmetje ging nog verder de lucht in: “Meneer Repelsjteel, mmmmijn makker Sjnoet gaat geheid dood als hij niet kan vjliegen. Wilt u ajslsjtubliefttt... twee paar vossenvjlerkjes weven van de pjluisjes die wij gepjlukt hebben. Dan kunnen wij er op het eerstvolgende elvenbal bij volle maan mee gaan vliegen. U dansjt toch óóók graag mee met de elven?”

De deur ging nu verder open. Wijdbeens en met de armen gekruist over de borst stond Repelsteel daar voor de deur. Bars zei hij: “Weten jullie wel hoeveel werk het is om vossenvlerkjes te maken?! Eerst spinnen, spinnen, spinnen. Dan weven, weven, weven. Net zolang totdat ik genoeg goed heb. En dan eindelijk is het naaien, naaien, naaien met mijn tovernaaimachine. En trouwens, hoe willen jullie dit heidense karwei betalen?”

Snoet pakte aarzelend de twee korfjes op die hij zolang op de stoep naast de deur had neergezet. Bibberend zei hij: “Ddddeze korfjes bbbbosbessen, bbbramen en fffframbozen zijn bbbedoeld als voorschot.” Repelsteel wierp er een minachtende blik op. Vol walging zei hij: “Bah, bah, bah, vol vossenspuug! Ik krijg er geheid parasieten van als ik ze opvreet. Bovendien zijn ze ‘een sigaar uit eigen doos’. Jullie hebben die nota bene geplukt in mijn eigen tuin. Hahaha, wat een goedkope vossenstreek!”

Hoger kon Snuitjes slisstem niet meer komen, toen hij verontwaardigd antwoordde: “Meneer Repelsjteel, luistert u nu eensj goed naar mij. Wilt u Sjnoet soms dóóóód hebben? Ú bent de oorzjaak van alle kwaad. Ú hebt onsj ooit wijsj gemaakt dat u afkomsjtig bent van het land van de vliegende vossjen. Toen Sjnoet dát hoorde, werd hij dood- en dooden doodzjiek van verlangen. En nu wil hij zjelfs niet meer leven alsj hij niet kan vliegen. Zijn sjoortgenoten overzjee kunnen dat wél! Waarom hij dan niet? Da’sj niet eerlijk. Kort en goed, ú alleen kunt hem van zijn doodsjverlangen afhelpen.”

Edergoud

Nou, tegen zóveel vossenlogica was Repelsteel niet opgewassen. Hij worstelde zichtbaar met zijn schuldgevoelens en zei toen op verzoenende toon: “Luister, ik weet het goedgemaakt. Ik zal die vossenvlerkjes wel voor jullie weven. Maar op één voorwaarde. Jullie moeten mij er fatsoenlijk voor betalen... Wacht even!” Hij draaide zich met een ruk om en trok de deur met een klap achter zich dicht.

Buiten was het wachten, wachten en nog eens wachten. Met stijgende ongerustheid hoorden de twee vossen Repelsteelje daarbinnen driftig door het huis lopen. Nu eens was het boem, boem, boem de trap op naar zolder. Dan weer boem, boem, boem, de trap naar beneden, de kelder in. En tussendoor stamp, stap, stamp, brul: “Wáááár heb ik die verduvelde pan weggeborgen. Mijn halve leven verdoe ik met zoeken!!!”

Eindelijk ging de voordeur open. Op een kiertje. Net zover dat er een arm doorheen kon. Met een hand eraan. En die hand hield het oor vast van een platte schaal. “Hier, pak aan”, hoorden zij Repelsteeltje van achter de deur zeggen: “Ga ermee de beekjes langs die naar de Eder stromen. Jullie vossen hebben toch een scherpe blik? Nou dan. Kijk goed uit je doppen en tuur onderweg naar de bodem van zo’n beekje. En als je daar wat ziet glinsteren, schep dan wat modder uit het water met deze goudpan. Beweeg de volle pan vervolgens met regelmatige draaibewegingen. Kantel het af en toe zodat het lichte bezinksel kan weglopen en de zware deeltjes achterblijven. Herhaal dit totdat alléén het Edergoud achterblijft. En als jullie zo een vingerhoed van dat glitterspul verzameld hebt, kom dan maar hier terug. Tegen die tijd heb ik die vossenvlerkjes wel voor jullie klaarliggen.” Amper had Snoet de goudpan vastgepakt of boem! De deur ging met een klap weer dicht.

Het elvenbal

Op een goede avond, de volle maan gluurde nét door de bomen, stonden Snoet en Snuitje weer voor de deur van Repelsteeltjes huis. “Klingelingeling” klonk de trekbel. De deur ging open en Repelsteeltje stak zijn hoofd nieuwsgierig door de opening naar buiten. Trots duwde Snoet hem een vingerhoedje Edergoud onder de neus. Repelsteeltjes ogen lichtten op. Hij liet de vosjes binnen en hielp hen met het vastbinden van de vlerkjes aan hun schouders. Vernuftig als hij was, had Repelsteeltje zelfs een constructie bedacht waarmee zij hun vleugels met een touwtje konden laten klapwieken.

Die nacht, klokslag twaalf uur, blies de Bugel elf op de hoorn. Even later opende Rapunzel het elvenbal. Zij begeleidde Mady de vlinderelf naar de dansvloer en liet haar daar midden op het mosveldje staan, waar er bij maanlicht gedanst wordt. Koen de korenbloemelf liep naar de debutante toe en maakte een galante buiging voor haar. Mady bloosde, nam diens hand aan en samen dansten zij de sterren van de hemel. Ondertussen zijn Rafelrobin de koekoeksbloemelf en Gerda de gaspeldoornelf mee gaan dansen. En al struikelend hoste Wieland de wikke-elf met Ukkepuk tussen de dansende paren door.

Maar wie stal er die nacht de show? Jawel! Dat waren Snoet en Snuitje! Deze keer hadden zij geen vossenhandschoentjes aan. Want zij moesten immers telkens aan het touwtje, dat langs hun middenrif bengelde, kunnen trekken. Want alleen zó konden zij al dansend hun ragfijne vossenvlerkjes laten klapwieken dat het een lust was.

Na afloop kreeg het duo een staande ovatie. Snoet en Snuitje grijsden van oor tot oor. En terwijl Snoet glunderend om zich heen keek, fladderde Mady, de vlinderelf, naar hem toe. Ze gaf hem pardoes een kus op z’n neus en zei: “Zie je nou wel, Snoet, we houden allemaal van jou, ondanks je vossenstreken.”

Geschreven door : Thorwald Eklund
De foto’s zijn eigendom van de auteur